Toen mijn vriendin me ergens half mei vertelde dat ze zwanger was, stond het binnensmonds overgeven me nader dan het lachen. Mijn ouders barstten in vreugdetranen uit, vrienden besprongen me, collega’s feliciteerden me uitgebreid, maar zelf voelde ik vooral blinde paniek, en ergens ook een zweem van verdriet.
Dat zijn natuurlijk behoorlijk politiek incorrecte gevoelens om te hebben als je een kind gaat krijgen.
Ik ben begin dertig, doe werk dat ik leuk vindt, woon samen met de vrouw waar ik nog heel lang bij hoop te blijven en ik heb ook inmiddels bijna meer vrienden mét kinderen dan zonder.
Dus in principe is mijn leven redelijk baby-proof. Als mensen me op verjaardagen vroegen of ik zelf niet eens kinderen wilde, antwoordde ik: Ja. Ooit.
Maar óóit werd opeens nú, en boy, verandert dat de zaken eventjes.
Het is niet zozeer het vooruitzicht van het onherroepelijke slaapgebrek, of de machtige hoeveelheid luiers die als een Mount Doom aan de horizon verschijnt. Ook niet het idee dat mijn vocabulaire de komende maanden zal krimpen tot commode, Bugaboo, Maxi-Cosi en kolven. Nee, het is de vrijheid die ik inlever. Of beter: het idee daarvan.
De dromen van reizen door Afrika, maandenlang surfen in Indonesië of in een cabrio door de Verenigde Staten trekken; het waren prachtige luchtkastelen die nu met een – kleine, schattige, krijsende – sloopkogel tegen de grond worden gebeukt. Tegelijkertijd word ik weemoedig van het afscheid van mijn roaring twenties.
een telefoonabonnement kun je nog opzeggen na een tijdje. Een kind niet.
Hoewel die misschien al een tijdje achter me liggen (objects in the rearview mirror may appear closer then they are), markeert de almaar groeiende buik van mijn vriendin het definitieve einde van de vrijblijvendheid waarmee ik kon aanrommelen. Vroeger speurde ik het internet af naar goedkope vliegtickets; nu zoek ik op Marktplaats naar tweedehands Volvo’s.
Maar wat me vooral op onverwachte momenten overvalt, is de enorme verantwoordelijkheid. Ik zorg straks voor een hulpeloos, onschuldig, klein, lief meisje, dat volledig is overgeleverd aan mijn grillen. Hoe ga ik ervoor zorgen dat ze een zo goed mogelijk mens wordt? Hoe ga ik ervoor zorgen dat ze het ook nog een beetje naar haar zin gaat hebben? Ik vraag me af of ik hier wel volwassen genoeg voor ben. Kan ik dit wel? Wil ik het überhaupt wel?
Ik word al benauwd als ik een telefoonabonnement afsluit. En dat kan je nog opzeggen na een tijdje. Een kind niet.
Het klinkt misschien raar, maar wat nou als ik er niet van ga houden? Wat nou als ik er geen reet aan vind?
Soms zie ik jonge vaders lopen met hun baby. Hun gezicht heeft de kleur van nog net houdbare fricandeau, het haar staat alle kanten op en ze hebben een holle blik in de ogen, alsof ze net terugkomen van een bloederig slagveld. Ik heb dan altijd de neiging even stil te staan en met mijn mondhoeken naar beneden getrokken, bescheiden te applaudisseren.
Ik doe dat natuurlijk nooit. In plaats daarvan trek ik mijn schouders op totdat mijn nek er in is verdwenen, loop gauw door en denk: Fuck, ik straks ook.
Julien Althuisius’ belevenissen als jonge vader tekende hij eerder op voor tijdschrift Esquire.