Paul Rem, kunsthistoricus: “Mijn grootvader – een heel eenvoudige schipper, maar op zondag keurig in het pak, en een hoed op als-ie ging wandelen – heeft mij meer beïnvloed dan ik me realiseerde. Ik trok zijn vestjes aan, je kent dat wel. En de buitenwereld vond dat blijkbaar prima, want ik werd er niet om uitgelachen. Opvallend, want je bent heel kwetsbaar als vijftien-, zestienjarige.
Ik weet van mezelf dat ik een gevoelige natuur heb. Ik was heel lang en mager, met slungelige benen en armen, dat hielp niet mee. Meisjes vond ik heel fascinerend, maar daar stapte ik niet op af, dat zelfvertrouwen had ik niet. Maar kennelijk genoeg had ik wel het zelfvertrouwen om zo’n vestje van mijn opa aan te trekken.
In de Zaanstreek, midden jaren zeventig, droeg iedereen een spijkerbroek en leren laarzen. Ik wilde me onderscheiden. Iedereen liep al in zo’n spijkerbroek, die hoef ik dan niet meer.
We gingen naar musea met het gezin. Zo’n zeventiende-eeuws portret, met kleding van zwarte kant, de duurste stof in die tijd, en mannen met een gouden gesp in hun schoen, met ook nog een edelsteen erin. Waarom kon dat toen wel en nu niet? En uit pure woede, uit boosheid op de eigen tijd, ben ik iets gaan doen wat verdwenen is: de boutonnière.
De eerste keer doe je een echte bloem in het knoopsgat, maar dan merk je dat het gaat lekken over je mooie lichte jasje. Daarna ben ik kunstbloemen gaan dragen. Ik heb er een stuk of veertig, vijftig, allemaal op een rij.
De keuze wordt de avond tevoren bepaald. Nooit oranje, die kleur communiceert niet met mijn huid. Geel en zwart vind ik altijd leuk. Das erbij. Een horizontaal streepje vind ik altijd mooi omdat ik zelf niet zo breed ben. Wit pochet. Maar ik start altijd bij de bloem. De volgorde is: bloem, stropdas, pochet, en dan pas het pak. Dat is de balans. Ik doe het op gevoel. Anders wordt het academisch, gekunsteld, en dat wil ik niet. Dan wordt je een negentiende-eeuwse dandy, een parodie op jezelf. Het moet ook een beetje botsen. Dat je voor de spiegel staat en denkt: ’t kan net niet. Dan weet je dat het goed zit.
Ik kleed me niet uitbundig. Mijn pakken vallen niet op met een geinig voerinkje of knoopje, maar wat ik er vervolgens mee doe: dasje bloemetje, pochetje. Daar heb ik plezier in.
‘Uit pure woede ben ik iets gaan doen wat verdwenen is: de boutonnière’
Ik ben een fervent openbaar vervoergebruiker – tweede klas, want ik ben spaarzaam voor mijn baas – en ik heb regelmatig dat mannen zeggen: “Ja, jíj kunt dat doen. Bij mij zou dat gek staan.” Of ze zeggen: “Ik heb niet zo’n baan als jij.” Ik geef toe, in mijn baan heb ik te maken met musea, het veilingwezen, met adellijke titels, tentoonstellingen…, ik weet dat ik daar best in pas met mijn uiterlijk. Aan de andere kant: waarom zou je dat niet doen, als je het zou willen?
Waar het allemaal om gaat, of het nou een bloemetje betreft of een kleur in je kousen, is dat je een beetje eer bewijst aan jezelf. Ik voel me helemaal niet speciaal, maar ik heb kennelijk een gezond gevoel voor eigenwaarde. Ik doe het ook niet voor de buitenwereld, want thuis kleed ik me ook zo.
Als ik thuiskom, verruil ik mijn bruine schoenen voor zwarte (bruin vind ik voor overdag, zwart voor ’s avonds) en ik trek een ander jasje aan. Dat markeert iets, het geeft mijn dag structuur. Plus, ik vind het ook prettig als mijn vrouw, wanneer ik ’s avonds tegenover haar zit, een leuk oorhangertje in heeft en een luchtje op. Waarom zou je niet iets extra’s van jezelf maken. Is het belangrijk? Nee, maar het is wel fún.”