Het einde van het authentieke voetbal

In de jaren negentig is de commercialisering van het voetbal begonnen. Maar wat was de rol van Pierre van Hooijdonk en Ruud Gullit daarbij?

Chelsea's Ruud Gullit (left), Dennis Wise (second right) and Mark Nicholls (right) argue with referee Paul Durkin (second left) (Photo by Tony Marshall/EMPICS via Getty Images)

De nineties waren jaren van overgang tussen het authentieke voetbal en wat tegenwoordig modern football wordt genoemd. Nergens was die transitie beter zichtbaar dan in Engeland.

Voorheen waren de stadions nog oud-Engels, dus met veel ijzeren palen en betonnen staantribunes. De velden werden zo vaak bespeeld dat er bij regen moerasachtige modderpoelen ontstonden, vooral in het gebied voor de doelman, die overigens altijd gekleed ging in een groen keepersshirt. 

Met die traditie werd in de tweede helft van de jaren negentig rücksichtlos gebroken. Wat heet, in plaats van sober groen, kwamen de keepersshirts nu rechtstreeks uit de voorraadkast van Karel Appel. Daar konden de uittenues natuurlijk niet bij achterblijven. Mama Mia! Geen decennium heeft zo’n bonanza aan potsierlijke uittenues geleverd als de jaren negentig, met een hoofdrol voor Pierre van Hooijdonk bij Nottingham Forest en Ruud Gullit bij Chelsea (zalmroze meets 50 shades of grey). 

En waarom? Het uitshirt – ooit in het leven geroepen om niet in kleur te overlappen met het shirt van de thuisspelende partij – had ineens een nieuwe functie gekregen, namelijk die van cash cow. Manchester United veranderde op een bepaald moment vier keer in één seizoen van uitshirt. 

En groot, hè, die shirts. Ze kwamen alleen nog maar in maat XXXL. Gecombineerd met het populaire gordijnkapsel uit die tijd leek het in de stadions alsof je naar een concert van The Stone Roses zat te kijken.

Potverdorie, dat voetbalshirt uit de jaren negentig is weer helemaal terug.

Omdat ze in Engeland het vertrouwde kick and rush beoefenden, hadden ze eigenlijk altijd genoeg aan drie veldspelers: twee centrale verdedigers en een kopsterke spits. Die verdedigers waren grote, houterige kerels met een drankprobleem, wat toen overigens nog niet als een probleem werd gezien. Die kogelden de bal naar een spits die ogenschijnlijk al een tijdje niet naar de tandarts was geweest. Je kunt het je in deze tijd van helwitte Hollywood Smile-gebitten niet meer voorstellen, maar in Engeland misten spitsen standaard een paar voortanden. Die waren ze ooit na een kopduel met zo’n houterige alcholist kwijtgeraakt in een van die modderpoelen voor de goal. 

Ook zo fijn: omdat de middenvelders toch niks te doen hadden (ze zagen de bal alleen maar over zich heen komen), hoefden ze niet topfit te zijn. In de jaren negentig kon je als middenvelder nog gewoon lekker dik zijn. Spelers als Jan Mølby, Neil Ruddock en John Barnes gingen ervanuit dat ze die XXXL-shirts daadwerkelijk moesten vullen. 

Daarna ging het dus allemaal fout en overstroomde Engeland met buitenlandse voetballers. Zoals met alles (drank, drugs, roze koeken) bleek ook hier dat teveel niet goed is voor de mens. En zo verdween het Engelse uit het Engelse voetbal.